.
datum 23 Jul 2020 geplaatst door Redactie

Indonesische perspectieven, advieswerk in Jakarta.

 

Als klein adviesbureau hebben Petra Timmer en ik de afgelopen decennia regelmatig projecten in Aziatische landen en ook in Indonesië uitgevoerd. Zowel als opdrachtnemers van de Nederlandse overheid, van het Indonesische Ministerie van Onderwijs en Cultuur, het internationale trainingsprogramma van de Reinwardt Academie en het Asia and Pacific Regional Bureau van UNESCO in Jakarta als van individuele instellingen.  

Een belangrijke opdrachtgever is de Nederlandse overheid die onder de term ‘Gedeeld Cultureel Erfgoed’ een langjarig programma financiert. Het wordt als onderdeel van ons internationaal cultuurbeleid uitgevoerd door de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed en het Nationaal Archief. Met focus op tien landen waarmee Nederland historische banden deelt, richt het programma zich primair op vraag gestuurde capacity building en advisering op drie gebieden: maritieme archeologie, gebouwde omgeving en (museale)collecties. En zo reisde ik de afgelopen jaren als lid van verschillende teams naar Indonesië om bijdragen te leveren aan trainingsprogramma’s voor (jonge) museale professionals, de revitalisering van musea, het uitvoeren van assessments en het ondersteunen van nieuwe businessmodellen. Die werkzaamheden hebben soms een onverwachte spin off. Zo was ik in mei 2019 keynote speaker tijdens een seminar in Jakarta ter gelegenheid van Internationale Museumdag en panellid tijdens een aansluitende forumdiscussie in het Indonesische Parlement over het thema Musea en Democratie. 

Bij al deze uitdagende opdrachten moet je zorgvuldig manoeuvreren tussen de internationale professionele museale kaders, de wensen en verwachtingen van de vragende partijen en de geloofwaardigheid als westers opgeleide en georiënteerde erfgoedspecialist. Het volstrekt eigen erfgoedperspectief van het Aziatische en dus ook van het Indonesische erfgoedveld vraagt daarbij steeds om andere inhoudelijke oplossingen voor op zichzelf herkenbare problemen, terwijl communicatie en interactie tijdens trainingen en workshops ook anders verloopt dan in het westen. 

Belangrijkste verschil is de focus op immateriële (religieuze, sociale, spirituele) aspecten van materiële cultuur en daaraan ontleende waarden. Die verhouden zich niet altijd goed tot het – in feite – postkoloniale westerse museumconcept. De grote en oudere (en vaak weinig populaire) musea in Indonesië zijn feitelijk residuen van het koloniale verleden, opgezet in dienst van het Nederlandse koloniale project. Kritische Indonesiërs spreken er wel over in termen van ‘repositories of dead heritage’. Dode dingen die hun eigenaarschap verloren verstoffen in musea, terwijl objecten met een ziel functioneren als onderdeel van levende cultuur, sociale verbanden en rituelen, en spelen een rol bij de overdracht van indigenous knowledge.  

Daarnaast vraagt, zoals gezegd, het communiceren in Aziatische culturen - waar het streven naar harmonie en het koesteren van hiërarchie belangrijke  voorwaarden voor succes zijn - om een ander soort lenigheid dan hier in de polder. Soms ontstaan er tijdens sessies verholen weerstanden door een te drieste terugval op westerse waarden. In de archipel ligt het hart vrijwel nooit op de tong. En een mening is vaak afgeleid van die van de hiërarchische meerdere. Het voorkomen van gezichtsverlies ten slotte is een doel op zich, en bepaalt mede het verloop van gesprekken. De jonge generatie academici veroorlooft zich meer risico’s, maar ook bij hen lijkt harmonie zowel middel als doel. 

De afgelopen twee jaar adviseerden we een bescheiden maar bijzonder museum: het Museum Santa Maria in Jakarta, dat het verhaal en de betekenis van de orde van de Zusters Ursulinen in Indonesië documenteert. Het is onderdeel van een klooster waar nu nog ongeveer twintig zusters wonen en dat, gesticht in 1856, uitgroeide tot een levendig conglomeraat van onderwijsinstellingen.  Het Museum zelf is een tamelijk bont ensemble van historische gebouwen, objecten en documenten afkomstig uit de verschillende Ursulinenkloosters uit Jakarta en de rest van Indonesië. ‘Oud’ en ‘Ursulinen’ lijkt het criterium voor opname in de huidige vaste presentatie.  

Aanvankelijk aarzelden we: Moeten we dit willen? Kunnen we iets betekenen? Kunnen we een verbindend concept ontwikkelen waarin het Nederlandse, het koloniale en het Indonesische narratief en de verschillende perspectieven tot hun recht komen? Het was de combinatie van de ambitie van de zusters en de potentie van hun museum die leidden tot onze initiële interesse en reflectie op een aantal uitgangspunten die wij als kritische succesfactor zien. 

De grootste succesfactor lijkt dat het museum letterlijk missie gedreven is. Inhoud, vorm en verhaal vallen samen. En dat is in Indonesië niet altijd het geval bij musea die een westerse blueprint navolgen, maar urgentie en eigenaarschap missen. Het feit dat in het immense land met ruim 270 miljoen inwoners op dit moment 440 openbare (private en publieke) musea operationeel zijn, zegt iets over de bescheiden maatschappelijke rol van deze instellingen. Het zegt iets over de urgentie en over het bereik. De populairste musea zijn relatief jonge instellingen die na de onafhankelijkheid (voor Indonesiërs in 1945 en voor Nederland sinds 1949) zijn ontstaan en die het Grand Narrative van de jonge staat levend houden. Volgens Indonesische academici is Indonesië rijp voor kleinere instellingen die de diversiteit en gelaagdheid van dat grote verhaal zichtbaar en te ervaren maken. 

Door: Max Meijer